Broederschap van Onze Lieve Vrouw
Schutterij van Onze Lieve Vrouw van Zeven Weeën
Gilde der Colveniers
Als men lid wordt van een gilde, als broeder wordt geïnstalleerd, treedt men in een eeuwenoude, ja millennia oude traditie en het is een buitengewoon voorrecht en een bijzonder gevoel om aan deze traditie bij te dragen om vervolgens deze traditie, afkomstig van het Latijnse woord “transducere” = overdragen/voortvoeren, door te geven aan de volgende generatie.
De diepmenselijke oorsprong komt voort uit de ontwikkeling van moreel besef in een samenleving. Elk van ons kan als individu nadenken over wat hij doet en is in principe vrij is om keuzes te maken. Als sociaal wezen laat hij zich bij het bepalen van keuzes beïnvloeden door zijn sociale omgeving. Omdat goede keuzes gewaardeerd worden door de groep waarbinnen men leeft, is het individu geneigd het goede te doen en zo waardering te krijgen binnen de groep en daarmee zelfrespect en zelfvertrouwen te verwerven. Er ontwikkelt zich op deze wijze een gevoel over goed en kwaad en een oordeel over wat wenselijk is en wat onwenselijk gevonden wordt. Door dit proces ontstaan gebruiken en gewoonten die zich verder ontwikkelen tot waarden en normen. Zo ontwikkelt zich binnen een samenleving een moraal. Als een samenleving groeit, voldoen gebruiken en gewoonten niet meer en zijn wetten en regels nodig. Toch leeft de mens in kleinere, overzichtelijkere verbanden en binnen een dergelijke gemeenschap worden normen en waarden overgedragen door opvoeding, onderwijs en voorts ook door sociale verenigingen zoals het gilde. De waarden die het gilde overdraagt zijn o.a.:
- altruïsme en naastenliefde
- saamhorigheid
- dienstbaarheid aan de samenleving
- bevorderen van duurzaamheid van de samenleving
Het is op basis van deze deugdzaamheid dat al meer dan 2000 jaar een centraal kenmerk van het gildewezen is dat broeders elkaar én hun families wederkerig bijstaan in tijden van tegenslag en ziekte, en naar buiten toe steeds dienstbaar proberen te zijn aan de samenleving.
Na stil te staan bij de ontwikkeling van moraal én de rol van gilden bij het overdragen van de genoemde deugden, wil ik kort ingaan op de geschiedenis van het gildewezen en van het Colveniersgilde.
1. Periode voor Christus
Gilden zijn al meer dan 2000 jaar oud en hun ontstaan gaat terug naar de tijd van de Germanen, vóór onze christelijke jaartelling. De oude Germanen waren natuurmensen die sterke onderlinge banden onderhielden en het meest genoten van goed eten en drinken. Zij hadden ook een sterke band met hun overleden voorouders en herdachten op gezette tijden hun dierbare doden met uitgebreide, dagen durende dodenmalen, die een religieuze betekenis hadden. Het offer, een bijdrage (meestal in natura), heette “geldan”. De naam ging over op het maal zelf en later ook op het gezelschap en het woord “geldan” verbasterde tot “gilde”. Waarschijnlijk waren deze offermalen mannenaangelegenheden en moest iedere man die een zekere leeftijd bereikt had er aan deelnemen. Officiële momenten en vieringen werden dus omlijst met feestelijkheden; dit aspect is een wezenskenmerk gebleven van het gildewezen.
2. De vroegchristelijke periode (0 – 500)
Na de kerstening werden veel heidense gebruiken overgenomen en in het christendom geïncorporeerd; zo ook het gildewezen. De christelijke deugden geloof, hoop en liefde werden in het gilde geïntroduceerd en benadrukten trouw en eer aan God alsmede naastenliefde. Onder invloed van kerk en geestelijkheid werd het offer voortaan gebracht aan Christus en de kerk met zijn vele heiligen. Verdediging en behoud van christelijke waarden door de gildebroeders werd een belangrijke waarde. De onderlinge verbondenheid van de leden, die elkaar “broeder” noemden, werd nog meer benadrukt alsmede de dienstbaarheid aan de gemeenschap. Er werd een patroonheilige gekozen en er werd met regelmaat bijeengekomen rond het kerkaltaar; op deze wijze ontstonden altaarbroederschappen. In de vroege middeleeuwen bestond het gilde uit deze altaarbroederschappen en werd het gilde de aanduiding voor de toen geldende organisatievorm van groeperingen binnen een gemeenschap. Steeds zijn kenmerkend geweest een gezamenlijk doel, een centrale kas met verplichte bijdragen van elke broeder, binding aan de religie, grote aandacht voor de overleden voorouders, regelmatige gezamenlijke malen. Deze gilden waren zelfstandig, maar ze toonden een vrijwillig aangenomen ondergeschiktheid aan de overheid. Op hoogtijdagen werd, zoals bij de Germanen, feest gevierd en presenteerde de broeders zich in hun beste pak met een sjerp in de kleuren ven het gilde en een ordeteken op de borst.
3. Periode 500 – 1000
Langzaam ontwikkelde zich naast en vanuit de altaarbroederschappen, die een voornamelijk religieuze rol hadden door te bidden en heiligen te eren:
• ambachtsgilden: koopmanschap, handel en nijverheid ontwikkelden zich. De vaklieden verenigden zich in gilden. Tevens ontstonden gilden die de kunsten beoefenden, waaronder de dichtkunst; uit deze laatste broederschappen sproten de rederijkerskamers voort.
• schutsgilden: Karel de Grote introduceerde het leenstelsel. Leenheren hadden hulp nodig voor het handhaven van rust en orde in hun leengebied, optreden bij rampen en zo nodig het voeren van oorlog (defensief en soms ook offensief). Vanuit de broederschappen ontstonden schutgilden om deze taken uit te voeren. De broeders moesten welgesteld zijn omdat zij hun wapenuitrusting en uniform zelf moesten betalen. Rond het oefenen met wapens ontstond de traditie van het koningschieten; deze kameraadschappelijke strijd was erg democratisch, want niet de beste schutter werd koning, maar degene die op het juiste moment de (al deels kapotgeschoten) houten vogel wist te raken zodat deze van de paal viel.
4. De periode van het ontstaan van steden (1100 – 1400)
Tijdens de periode waarin steden gingen ontstaan, werd in deze groter wordende gemeenschappen de rol van schutsgilden belangrijker bij het handhaven van orde bij kerkelijke en andere festiviteiten. De altaarbroederschappen raakten wat meer op de achtergrond. Na 1200 was er een sterke ontwikkeling van ambachtsgilden en schutsgilden met eenzelfde doelstelling: bescherming van een groep en waarborg voor continuïteit. Erkenning bleek uit een “caert” of stichtingsakte. Ons gilde is opgericht in 1186 een tijd waarin de steden in opkomst kwamen en ook Helmond in opkomst was en stadsrechten kreeg in 1232; het gilde is dus opgericht als schutsgilde gerekruteerd uit de meer welgestelde leden van de vroege Helmondse gemeenschap. De schutspatrones werd Onze Lieve Vrouw van Zeven Weeën.
5. Periode van godsdiensttwisten (1500 – 1650)
Schutterijen kregen in de tijd van de opkomst van het Calvinisme en de Lutherse kerk meer en meer een rol bij het verdedigen van kerkbelangen en opluistering van kerkelijke feesten. Bovendien werd in deze periode werd het geweer geïntroduceerd en ontstonden kloveniersgilden of kolveniersgilden. Een klovenier is iemand die een geweer draagt; omdat klovenier makkelijker uitspreekt, verbasterde het woord klovenier tot kolvenier. Na komst van het geweer werd de tweede naam van ons gilde Schutterij der Colveniers of kortweg Colveniersgilde. In deze en volgende periode ook wel geschreven als Kolveniers of Kolveniersgilde. Na de reformatie in 1578 verdwenen veel van de godsdienstige verenigingen in protestantse gebieden. Vooral de gilden van de ambachtslieden bleven over. Bij deze ambachtsgilden werden door opkomende im- en exportmogelijkheden de economische belangen vanaf dat moment veel belangrijker, al bleef er over het algemeen wel een nadrukkelijke binding met de kerk.
6. Gouden en Zilveren Eeuw (1650 – 1800)
Geleidelijk werd de functie meer ceremonieel en werden wapens gebruikt voor ontspanning in de vorm van schietwedstrijden en ontstond de traditie van het vaandelzwaaien. Fraai uitgedost trok het gilde er op uit bij hoogtijdagen van de kerk en van de stedelijke overheid. Om twee redenen werd echter het belang van schutterijen kleiner:
• het oprichten van burgerwachten in de grotere steden: officieren werden in het schutgilde aangesteld door de stedelijke overheid. Er werd bovendien een burgerplicht ingesteld; mannen moesten een aantal jaren dienen in de schutterij. Door het element van plicht veranderde het karakter van het schuttersgilde, niet in positieve zin.
• de kleine leengebieden smolten door verstandshuwelijken en strijd allengs samen tot grotere graafschappen, hertogdommen en koninkrijken. Door de ontwikkeling van vuurwapens (geweren en kanonnen) werd moderne oorlogvoering mogelijk. Het Italiaanse en later het Franse verdedigingssysteem met omgrachtingen, bastions, ravelijnen en wapendepots, schiep bovendien een behoefte aan talrijke goedgetrainde, taaie verdedigers, vooral omdat de aanvallers meer en meer gebruik maakten van huursoldaten; er ontstonden (huurling)legers. De nieuwe aanvalswapens riepen dus andere aanvals- en verdedigingsstrategieën in het leven, die het einde inluidden van de schutterij als het weerbare vrijwilligerskorps. Militair raakte de schutterijen op de achtergrond. Ze bleven echter in het stads- en dorpsleven een rol spelen, nu als een vereniging die bij feestelijke gelegenheden optrad. De “schutten” tooiden zich dan in opvallende paradepakken, geïnspireerd op de kostumering ten tijde van de middeleeuwse landjuwelen. Het jaarlijkse vogelschieten werd een niet meer weg te denken element van het schuttersleven. De winnaar kreeg dan ‘de braak’ omgehangen, een kostbare, zilveren ketting, waaraan een vogel hing. Bij het jaarlijkse vogelschieten bleef ‘de braak’ behouden, maar de winnaar (koning) hing daaraan een zilveren herdenkingsplaat (koningsplaat). Deze plaat bevatte behalve de naam van de koning, ook het jaartal en soms nog een embleem dat het beroep van de koning weergaf. Naast het vogelschieten bleven de schutterijen met veel zwier het vaandelzwaaien beoefenen.
7. Periode van de Franse Revolutie (1800- 1815)
De Franse Revolutie bracht de gilden tenslotte ten val:
• het beginsel van de vrije concurrentie duldde geen monopolies; ambachtsgilden werden hierdoor verboden (afschaffing in Frankrijk in 1791, in België in 1795; in Nederland in 1798). Na de “Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger”, werd in 1791 de wet “Le Chapelier” uitgevaardigd, waardoor alle gilden verdwenen.
• Er werd een modern politiewezen opgericht: politie-eenheden voor de stad (police municipale) en een veldgendarmerie voor het platte land. Aan de meer folkloristische periode van de schutterijgeschiedenis in de Gouden en Zilveren Eeuw kwam eveneens een abrupt einde. Na de “Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger” werd voor de schutterijen later nog een aparte verordening gedecreteerd (7 mei 1795): ze werden alle opgeheven en vaak beroofd van hun bezittingen.
8. Periode van het begin van het Koninkrijk der Nederlanden (1815 – 1850)
Koning Willem I stond schutterijen in 1827 weer toe, maar zij werden opgenomen in de militaire organisatie waardoor het karakter van het oude gilde veranderde en veel oude gilden moeite hadden met het hervinden van hun oude luister. Er kwam een stelsel van “dienstdoende” en “rustende” schutterijen. De dienstdoende schutterijen die akkoord gingen met deze nieuwe vorm van burgerwacht en zich onderwierpen aan militaire voorschriften, kregen aanlokkelijke faciliteiten. Vanaf toen gingen een aantal schutterijen, gekleed in oude soldatenuniformen, in paradepas naar de schietstang om weer op de vogel te schieten. Daarmee lieten de uitgeplunderde schutters toe, dat in hun traditionele gilde vreemde militaire elementen werden ingeplant, die het waardige karakter ontsierden. Zij werken wel mee aan het behoud van een intussen waardevol geacht cultuurgoed en volksamusement. Andere schutterijen kozen bewust voor een rustend bestaan en ijverden om de oude tradities in ere te houden.
9. Moderne tijd (1850 – heden)
Op veel plaatsen herleven na 1827 de oude gildentradities. Veel gilden bleven zich uitdossen in kleurrijke middeleeuwse uniformen, terwijl anderen zich hielden aan de gewoonte van de oude altaarbroederschappen om in het beste pak met alleen een sjerp en gilde-ordeteken voor de dag te komen. Bij deze meer ingetogen gewoonte hebben gildebroeders van de Colveniers zich aangesloten; de Colveniers zetten de pluimen en veren liever op de hoed van hun echtgenotes dan op hun eigen hoofddeksel. De woelige jaren na de Franse Revolutie waren ook voor de Colveniers een aanslag op hun gildeleven; het ledenaantal liep tot een enkeling terug. In 1868 waren er nog twee leden: Godfried van Glabbeek en Marcel van Strijp. Beide broeders namen het initiatief om nieuwe broeders te werven om het gilde niet te laten ophouden bij hun dood. In 1870 worden 35 nieuwe broeders geïnstalleerd. Het gilde herleeft in oude luister. En daarmee is thans een uiterst respectabele leeftijd van 825 jaar bereikt .